Op 18 februari 2014 heeft de Eerste Kamer de nieuwe jeugdwet aangenomen. Gemeenten krijgen per 1 januari 2015 de volledige verantwoordelijkheid voor ondersteuning en hulp aan jeugdigen en gezinnen, inclusief jeugd-LVG, jeugd-GGZ, jeugdbescherming, jeugdreclassering en JeugdzorgPlus. De Transitiecommissie Stelselherziening Jeugd is kritisch op de haalbaarheid daarvan. Zij heeft in februari 2014 voorgesteld dat gemeenten zich vooral richten op een minimaal kader: het regelen van toegang, aanbod, jeugdbescherming, crisisopvang en interne organisatie.
De commissie schetst in haar vierde rapportage in juni weer een aantal risico’s bij de transitie. De toegang naar hulp is nog niet overal goed geregeld. Omdat er nog niet overal budgetafspraken zijn gemaakt kan er een capaciteitsprobleem ontstaan: aanbieders verminderen uit voorzorg hun capaciteit. Met name bovenregionale aanbieders zijn nog onzeker over de toekomst. Gemeenten hebben de informatievoorziening nog niet op orde, en vooral de kleinere gemeenten hebben moeite om de transitie in eigen huis en binnen de regionale samenwerking op orde te krijgen.
Om de jeugdzorg beter én goedkoper te maken, er ligt immers ook een bezuinigingsdoelstelling, is lokale en regionale samenwerking tussen aanbieders in het sociale domein hard nodig. De gemeenten spelen daarbij een belangrijke rol als financier en regisseur. Er is relatief weinig aandacht voor het spanningsveld waarbinnen deze samenwerking plaats moet gaan vinden. Vaak wordt gedacht dat vanuit de inhoudelijke betrokkenheid van professionals en organisaties bij jeugdigen en gezinnen die samenwerking wel goed zal komen. Maar er zijn meer aspecten die de samenwerking beïnvloeden en één daarvan is de onderlinge concurrentie tussen partijen in het sociale domein.
Zorgorganisaties moeten in onzekere tijden met onzekere uitkomsten met elkaar samenwerken, maar beconcurreren elkaar ook. Concurrentie op inhoud: “wij hebben daar meer verstand van dan jullie”. Concurrentie gericht op omzet: het geld kan maar één keer uitgegeven worden. Concurrentie om als ‘preferred supplier’ gekozen te worden in een regio en daarmee bestaansrecht te houden. Concurrentie tussen ‘oude’ aanbieders en nieuwe spelers. Concurrentie op professionaliteit: gaat er via welzijn eerst een vrijwilliger ondersteunen in het gezin, of is professionele inzet nodig van een zorgaanbieder? Concurrentie op status: een prestigieus en vernieuwend project binnenhalen is goed voor het imago van de instelling. Concurrentie in de wijk, waar het druk wordt omdat in de drie transities wijkteams vaak als hét instrument worden gezien voor preventie, hulp en ondersteuning.
Gaat het in deze concurrentiestrijd nog om de cliënt, om kwaliteit en continuïteit, om “het goede doen”? Niet altijd en daarom hebben we het er ook liever niet over. Maar de transitie in de jeugdzorg is te complex en het belang van goede zorg voor gezinnen en jeugdigen is te belangrijk om de ogen te sluiten voor wat moeizaam gaat en ingewikkeld is. Laatst zat ik in een gemeente aan tafel met een aantal concurrerende zorgaanbieders. De aanwezige ambtenaren wensten de aanbieders veel succes met het maken van een plan voor samenwerking, gaven een krimp- en bezuinigingsdoelstelling mee en lieten het daar bij.
Een dergelijke naïviteit ten aanzien van tegenstrijdigheid van belangen doet de transitie geen goed. Ik pleit voor een lokale aanpak waarbij de cliënt centraal staat, zowel in de dagelijkse praktijk als aan de bestuurstafel. Goede voorbeelden van mooie zorg kunnen helpen om met hart en lef de juiste keuzes te maken. En mooie zorg, dat is een gedeeld belang, waar organisaties, bestuurders, professionals en cliënten elkaar in kunnen en moeten vinden. Maar het is niet genoeg. We moeten concurrentie onder ogen zien, onderhandelen, de diversiteit aan belangen (v)erkennen, zoeken naar nieuwe tussenwegen, keuzes maken en knopen doorhakken en dat vraagt soms ook om strijd.
Deze blog verscheen eerder in een nieuwsbrief van De Veghte, zomer 2014.
Een gedachte over “Transitie jeugdzorg: samenwerken in concurrentie”